Aanvankelijk maakten de Zwartewaalse vissers gebruik van zogenaamde buizen. Het was een ideaal schip om in het voorjaar en zomer rond de Shetlandeilanden op haring te vissen.
Omstreeks 1644 werd de Zwartewaalse gaffelaar als nieuw scheepstype geïntroduceerd. Kenmerkend voor dit scheepstype zijn haar drieënhalve meter lange smalle zwaarden en een zeil dat aan een gaffel hangt. De eerste gaffelaars waren veertien meter lang, later werden ze zo’n twintig meter lang. De breedte bedroeg circa 6,6 meter. Een afbeelding van zo’n gaffelaar bevindt zich in de collectie van het museum (kopergravure van G. Groenewegen).
Een gaffelaar telde gemiddeld dertien bemanningsleden (zie daarvoor ook de “ museumdeur op een kier” van 6 mei). Het schip was uitgerust met een bun, een afgesloten deel van het ruim dat middels kleine gaatjes in open verbinding stond met het zeewater. Door de gevangen vis daarin te houden kon die levend worden aangevoerd op de afslag. De bouw en uitrusting van een zeewaardig schip kostte zo’n tienduizend gulden. Wikipedia meldt dat de gaffelaar op twee plaatsen in de vaart was: In Brabant als beurtschip en als vissersschip ” in de Zeeuwse wateren”
Dit scheepstype werd vanuit Zwartewaal, Middelharnis en Pernis het hele jaar door ingezet voor de kabeljauw- en tarbotvangst op de Noordzee rond de Doggersbank en naar IJsland voor vangst van kabeljauw en schelvis
Zwartewaalse vissers beoefenden de beugvaart: zij visten met lijnen en haken op bijvoorbeeld kabeljauw en gebruikten levende vis (de prik) als aas -vandaar de uitdrukking ‘vissen voor een prikkie’. De prik ging in speciale prikkenbakken levend mee op de boot (meer informatie hierover in de aflevering van 22 mei).
In de achttiende eeuw was de gaffelaar het meest voorkomende scheepstype in Zwartewaal. Het is vrij vaak afgebeeld, niet alleen door G. Groenewegen, maar bijvoorbeeld ook door de Dordtse schilder Schotel, te zien in het Dordrechts Museum:
Een stille rede met een Zwartewaalse gaffelaar